Bij de start van dit blog (2001): Back to the Future

Een jaar of vijf geleden kreeg ik op verjaardagen en recepties met enige regelmaat de vraag voorgelegd: “Zeg, zit jij eigenlijk al op het Internet?”
‘Nee,’ zei ik dan altijd, ‘ik ben er al weer af.’

Dat klinkt snobistisch misschien, en zo is het ook bedoeld. Als trendwatcher heb je een naam hoog te houden. Maar het was ook waar.
De eerste keer dat ik op het net surfte, was in 1982. Eigenlijk was het SURF-surfen, want net als elders in de wereld was het Nederlandse universitaire computernetwerk de voorloper van ons Internet, en dat werd beheerd door de Stichting Universitaire Reken Faciliteiten, oftewel SURF. Op SURF-net kon je dus ‘surfen’, al suggereert dat werkwoord aanzienlijk meer snelheid, dynamiek en avontuur dan deze bezigheid in werkelijkheid te bieden had.

De sessie speelde zich af op de studeerkamer van Jay Curry, marketing-adviseur en op dat moment een van de weinige Nederlanders die thuis was in deze nieuwe tak van computermagie. Op een avond, onder een groot dakraam met uitzicht op de maan, namen we plaats achter zijn Osborne. Osborne-computers, de Salamanderkachel onder de PC’s, waren de eerste zogenaamde ‘transportables’, PC’s die ‘draagbaar’ waren zoals een naaimachine dat is, of een noodgenerator. Het was eigenlijk een enigszins gecomprimeerde, in staal gevatte PC, voorzien van een handvat. Het beeldscherm was een centimeter of tien, twaalf in het vierkant, en daarop verschenen de gegevens in één, vast,  nogal industrieel ogend lettertype. Wie het tafereel vandaag de dag op zijn zolderkamer zou aantreffen, twee mannen, turend naar een plompe metalen kast met een groen-gloeiend schermpje, zou denken dat de technische dienst van UPC bezig was het satellietsignaal door te meten.

De Osborne was op de telefoonlijn aangesloten met een zogenaamde ‘modem’ (modulator/demodulator). Tegenwoordig is dat een intelligente creditcard, wat Jay Curry gebruikte was een kast met daarop twee zwarte rubber moffen, waar de beide einden van een telefoonhoorn in geduwd werden, waarna de informatieoverdracht akoestisch plaatsvond. Ja, inderdaad, het klinkt als iets uit Jules Verne, maar zo ging het.
En het werkte.
Die informatie bevond zich in grote mainframecomputers aan de overkant van de oceaan, in zogenaamde databases, die wonderlijke namen droegen als NewsNet, Dialog (van Lockheed) of The Source. De kwartaalcijfers van Atari, het jaarsalaris van Steve Jobs, het aantal werkloze Amerikaanse managers dat de Nederlandse taal machtig was, alles wat u altijd al wilde weten over vliegtuigongelukken, over de merkwaardigste onderwerpen kon dit systeem informatie produceren. (Zelf kwam ik er 11 keer in voor! Een 24-jarige journalist uit Nederland!)
Het was mindboggling.
Door dat raam in het schuine dak van Jay Curry’s zolderkamer kon je de informatie bij wijze van spreken naderbij zíen suizen. Met de snelheid van het licht langs de maan…via een satellietschotel van de PTT het Nederlandse telefoonnet in en hopla, op Curry’s groene schermpje.
Dichterbij een mystieke ervaring ben ik denk ik niet vaak geweest.
(Wat overigens misschien vooral iets zegt over de rekbaarheid van het menselijk denkraam. Intercontinentaal telefoneren was toen al vrij normaal, maar van hetzelfde kunstje toegepast op tekst stonden we perplex. Terwijl we tegenwoordig weten dat het allemaal maar data zijn.)
“Dit is de toekomst,” zei Curry, die op dat moment door Europa trok met een lezing getiteld The PC as a window on the world. Let wel: wij hebben het hier dus over het begin van de jaren tachtig, ruim tien jaar voor Internet as we know it ontstond.

Toen hij me uitliet, ver na middernacht, kwam vanuit de kelder van het huis een zware discodreun omhoog.
‘Adam!’ riep Curry hoofdschuddend in het trapgat, ‘turn die damn noise down!’
‘M’n zoon…’ lachte hij verontschuldigend. ‘Wat daarvan terecht moet komen…’

Met die gedenkwaardige avond in mijn achterhoofd zei ik in 1990 direct ja toen het blad van de Stichting Universitaire Reken Faciliteiten vroeg of ik maandelijks verslag wilde doen van mijn ervaringen met het SURF-net. Er kwam een instructeur langs om de boel te installeren en me wegwijs te maken, een allervriendelijkste nerd genaamd Maarten. Toen al werd de kiem gelegd voor de mislukking van operatie SURF, en wel op het moment dat Maarten drie dikke gidsen vol codes, commando’s en aanverwante tekenreeksen te voorschijn haalde, die ik nodig zou hebben bij mijn exploraties. Een soort telefoonboeken.
Het netwerk dat Jay Curry mij indertijd gedemonstreerd had was moeilijk toegankelijk maar overzichtelijk, het Internet van vandaag is onoverzichtelijk maar makkelijk toegankelijk, en toen mijn aansluiting gerealiseerd werd bevonden we net zo’n beetje in de overgang tussen die twee stadia, toen het aanstaande Internet even onoverzichtelijk als lastig toegankelijk was. Zodat een beoogd avondje cruisen door cyberspace meestal eindigde in een hardvochtige vloek en het in een hoek verdwijnen van die dikke gidsen. Na een klein jaar legde ik het hoofd in de schoot en liet de boel weer ophalen.
Nog geen drie maanden later werd het apparaat uitgevonden dat aan al die hocus-pocus met ellenlange dos-commando’s en toegangscodes een eind maakte, de browser, de killer-application die de Internet-boom in een stroomversnelling bracht.

Al snel gevolgd, natuurlijk, door de bijbehorende party-praat. Van: ‘Doei we mailen!’ en ‘Zeg, zit jij al op internet?’
Waarop ik dan dus zei: ‘Nee, ik ben er alweer af.’
Het lot van de pionier, wet van de remmende voorsprong, het offer van de early adopter – dat soort teksten.
Kort daarop nam ik natuurlijk toch een aansluiting.
En nu zelfs een eigen website!

Die primair bedoeld is als archief voor m’n columns en ander journalistiek werk en eventuele discussie naar aanleiding daarvan.

Enjoy!

Hilversum, december 2001